De beer liep door het bos. Opeens hoorde ze geknor. Het klonk als een buik die honger had. Maar de beer zag niets. Zelf had de beer geen honger. Maar toch hoorde ze geknor.
Vreemd, dacht de beer. Ze liep verder. Weer klonk er geknor. En iemand riep: ‘ik heb honger!’
Het was een vleesetende plant!
‘Wat zeg je?’ vroeg de beer.
‘Ik heb honger!’
‘Oh,’ zei de beer. ‘Nou en?’
‘Ik moet wat eten!’ zei de plant.
‘Wat dan?’ vroeg de beer.
‘Vlees!’ zei de plant.
‘Hm,’ zei de beer. ‘Er is hier niets van vlees in de buurt.’
‘Jawel hoor!’ zei de plant. ‘Jij!’
‘Ik?’ vroeg de beer.
‘Ja, jij,’ zei de plant. ‘Ik kan jou toch eten?’
‘Maar dat kan niet,’ zei de beer. ‘Als je mij opeet, dan ben ik er niet meer!’
‘Nou en?’ vroeg de plant.
‘Ik wil er graag blijven,’ zei de beer. ‘Maar wil je misschien een paar van mijn haren? Daar heb ik er zat van.’
‘Nee,’ mopperde de plant. ‘Ik wil je helemaal!’
‘Of een paar nagels? Daar heb ik er ook veel van.’
‘Nee,’ zei de plant. ‘Ik wil jou.’
‘Mooi niet,’ zei de beer.
De beer wilde niet opgegeten worden. Ze draaide zich om en liep weg. Hebberd, dacht ze nog.