De beer had honger. Ze moest moest moest iets eten. Maar wat? Taart? Nee. Fruit? Nee. Konijn? Nee. Vis? Ja! De beer had enorme trek in vis. En niet zomaar een vis. De beer wilde vandaag een groene vis eten. Met rode strepen en slierten aan z’n wang. Zo eentje die je in een aquarium ziet.
Daar zijn er niet veel van, dus de beer moest heel lang aan de waterkant wachten, totdat er eentje voorbij zwom.
En toen sprong de beer in het water en greep de vis met beide poten vast, bij zijn wangslierten.
‘Hé, wat moet dat?’ riep de vis.
‘Ik heb honger,’ zei de beer.
‘Dat kan best wezen,’ zei de vis. ‘Maar dan ben je bij mij aan het verkeerde adres. Ik laat me door jou niet opeten. Ik laat me door niemand opeten! Ben je helemaal een haartje betoeterd?’
‘Maar ik heb echt honger,’ zei de beer. ‘En ik heb trek in vis!’
‘En toch laat ik me door jou niet opeten,’ zei de vis.
‘Morgen dan?’ vroeg de beer.
‘Morgen ook niet,’ zei de vis.
‘Overmorgen?’
‘Nee!’
‘Volgende week?’
‘Volgende week ook niet. Nooit niet. En leg me nu snel weer in het water. Want anders word ik echt héél erg boos!’
Zo was de beer nog nooit door een vis toegesproken. En deze vis keek heel erg streng. Zo streng, dat de beer er een beetje bang van werd. En dus legde ze de vis weer in het water.
‘Sorry hoor,’ zei de beer.
‘Al goed, al goed,’ zei de vis. ‘Ik leef nog.’
En toen zwom de vis weg, blij dat ze niet was opgegeten.
En de beer? Die ging een stuk taart eten. Want taart heeft nooit zo’n grote mond.